
Jurisprudentie
BJ3418
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901585/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901585/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 maart 2008 heeft de korpschef van de Politieregio Limburg Zuid (hierna: de korpschef) aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Uitspraak
200901585/1/H3.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 januari 2009 in zaak nr. 08/782 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Limburg Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2008 heeft de korpschef van de Politieregio Limburg Zuid (hierna: de korpschef) aan [appellant] toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 20 mei 2008 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 31 maart 2009.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juli 2009, waar [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. C.M.J. Herings, advocaat te Maastricht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. C. Starmans, werkzaam bij de politieregio Limburg Zuid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.1.1. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire "Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus" (Stcrt. 1999, no. 60, hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
In paragraaf 2.1. wordt verder gesteld dat het er bij de toetsing aan punt c om gaat dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen de betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Daarbij is van belang dat tegen de betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. Indien het veroordelingen betreft, wordt aansluiting gezocht bij de criteria a en b. De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van punt c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens zeer uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 4, respectievelijk 8 jaar die onder a en b zijn genoemd.
Volgens paragraaf 2.1.1 van de circulaire kan een korpschef van het vorenstaande afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. De korpschef heeft aan de in bezwaar gehandhaafde onthouding van de toestemming ten grondslag gelegd dat [appellant] op 12 juli 2005 door de Spoorwegpolitie is aangehouden wegens overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 71 van de Wet personenvervoer 2000. Voorts heeft de korpschef aan de weigering ten grondslag gelegd dat [appellant] bovengenoemd feit, alsmede een veroordeling door de politierechter te Maastricht op 26 februari 2003 wegens overtreding van artikel 226, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet heeft vermeld op het aanvraagformulier voor het verkrijgen van de toestemming voor het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie. De korpschef heeft zich op het standpunt gesteld dat paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire van toepassing is.
2.3. [appellant] betwist het oordeel van de rechtbank dat de korpschef zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Ten aanzien van de aanhouding op 12 juli 2005 en het in verband hiermee opgemaakte proces verbaal voert [appellant] aan dat na deze aanhouding geen vervolging tegen hem is ingesteld, dat daarover geen gegevens zijn opgenomen in het Uittreksel Justitiële Documentatie en dat dit feit daarom geen rol kan spelen.
Ten aanzien van de omstandigheid dat hij het aanvraagformulier niet naar waarheid heeft ingevuld, voert [appellant] aan dat hij dit niet opzettelijk heeft gedaan en acht hij het onredelijk dat het niet vermelden van deze veroordeling op het aanvraagformulier hem wordt tegengeworpen, nu met de veroordeling uit 2003 volgens de circulaire gelet op het tijdsverloop geen rekening wordt gehouden. Ten slotte betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor de korpschef aanleiding bestond toepassing te geven aan de hardheidsclausule, gelet op de gevolgen van het onthouden van de toestemming.
2.4. Vooropgesteld wordt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak no. 200400867/1), de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2003 in zaak no. 200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
2.5. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 71 van de Wet personenvervoer 2000, waarvoor [appellant] op 12 juli 2005 is aangehouden, kan worden aangemerkt als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De omstandigheid dat tegen [appellant] ter zake hiervoor geen strafvervolging is ingesteld, behoefde voor de korpschef geen reden te zijn hier geen rekening mee te houden, nu niet slechts een verdenking bestond maar [appellant] het gepleegde strafbare feit zelf heeft toegegeven. De omstandigheid dat omtrent dit strafbare feit geen gegevens zijn opgenomen in het Uittreksel Justitiële Documentatie behoefde evenmin een reden te zijn hier geen rekening mee te houden, nu paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire dit niet als eis stelt.
De Afdeling onderschrijft tevens het oordeel van de rechtbank dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet vermelden van bovengenoemd feit alsmede zijn veroordeling van 26 februari 2003 kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. De omstandigheid dat met deze veroordeling volgens de circulaire gelet op het tijdsverloop geen rekening wordt gehouden doet hier niet aan af, nu dit onverlet laat dat [appellant] op de vraag ter zake in strijd met de waarheid heeft geantwoord. Of [appellant] het aanvraagformulier met opzet onjuist heeft ingevuld, kan, mede gelet op de duidelijk geformuleerde vragen, in het midden blijven; in elk geval kan het hem worden aangerekend. Zijn stelling dat een rechercheur hem zou hebben gezegd dat hij geen problemen zou hebben gehad indien hij de aanvraagformulieren naar waarheid zou hebben ingevuld, laat, nog daargelaten dat hij dit eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, onverlet dat hij de aanvraagformulieren nu eenmaal niet naar waarheid heeft ingevuld.
Uit het vorenstaande volgt dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire. Ten aanzien van zijn beroep op de hardheidsclausule heeft de rechtbank terecht overwogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008 (zaak no. 200707172/1) dat uit het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr volgt dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld kan worden. Dit brengt mee dat er geen ruimte is voor toepassing van de hardheidsclausule indien is vastgesteld dat betrokkene op grond van andere omtrent hem bekende relevante feiten niet voldoende betrouwbaar is als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire. Het betoog van [appellant] faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Idema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
512.